Puerto de la Muerta. Stad van handel, stad van piraten, stad van geloof, alles dwars door elkaar heen. Allan was nooit van plan geweest hier heen te gaan, maar toch was hij opgelucht toen het kleine zeilbootje de haven binnenvoer. Uren later was die opluchting verdwenen, en had plaatsgemaakt voor wanhoop.
De stad zat vol. Het leek wel of iedereen die het op kon brengen te reizen hier naar toe was gegaan. Geen enkele herberg had nog een slaapplaats over, zelfs in de stallen sliepen al mensen. Alleen diegenen die diep in de buidel konden tasten vonden nog een plekje, en dat ten koste van een minder fortuinlijke reiziger.
Allan kon niet diep in de buidel tasten. Zijn geld was grotendeels op gegaan aan de boottocht vanuit de Knokkelburcht. Iedere kapitein vroeg gouden bergen voor een tocht de rivier op, simpelweg omdat de tochten over zee nu zo lucratief waren. De Keizerin betaalt tenslotte gul voor iedere tocht van haar kust naar het westen.
Daar zat hij dus, op de stoep van een plein naast een van de vele tempels voor Angharad, het teken van de lantaarn meer herkenbaar dan de vreemde naam die de Vaelvillianen haar gaven. Net als in de rest van de stad was het druk op het plein, een gestreste drukte waarin de mensen elkaar haastig voorbij liepen. Midden op het plein stond een standbeeld, waarschijnlijk van een lang geleden gestorven Knekelkardinaal. Allan had al een tijd gekeken naar dat standbeeld, en vooral naar de verhoging waarop deze stond. Hij wilde niet, maar hij moest wel.
Niemand deed de moeite op te kijken toen hij de verhoging op klom. Maar Allan kende de trucs om aandacht te krijgen. Nog één keer zuchtte hij diep, maar daarna liet hij de kracht zijn stem in sijpelen, de wil om de mensen om hem heen gefascineerd op te doen kijken, en liet hij zijn stem over het plein schallen.
“Inwoners van de heilige stad! Prijst uzelf gelukkig, want de beroemde Bard Allan Con Laog is onder u! Verschoppeling van het Keizerrijk, maar dankbaar voor deze veilige haven onder de ogen van de Knekelkardinaal! Ik breng u nieuws, niet het vreselijke nieuws van het verre zuiden, maar nieuws van dichterbij.”
Om hem heen werden blikken omhoog geworpen, en hoewel vele doorliepen bleven er ook genoeg staan. Toen hij stopte met praten snapten ze de ongesproken hint, en uit verschillende hoeken werden muntstukken op de verhoging geworpen.
“Ah, dank u, gastvrije inwoners van deze mooie stad. Laat mij u vertellen, het gevaar is dichterbij dan u denkt. Legers bevinden zich in Vaelvilla! Niet ver hier vandaan woedt oorlog! En u alleen weet van niets. Niets! Maar ik zal het u vertellen!” Zelfs zonder pauze werden er meer muntstukken omhoog gegooid, maar aan het verre uiteinde van het plein verschenen ook enkele soldaten. Meer kracht vloeide Allan’s woorden in, en snel vervolgde hij zijn verhaal.
“Legers zijn door uw landen getrokken, inwoners van Vaelvilla, en niemand heeft ze tegen gehouden. Ze richten zich niet tegen u, ze richten zich tegen het Keizerrijk. Langs de gehele grens van uw landen vechten zij tegen de troepen van Brenna en Bergzijde. Al maanden gaat deze strijd door, maar u gebeurt niets!”
“Waanzin!” De stem kwam uit de menigte. “Geen leger kan ongemerkt door onze landen trekken!”
“Ah! Heerschap, u heeft volledig gelijk! Ongemerkt was het niet, zeker niet. De Knekelkardinaal weet hier van! Hij zelf heeft hen geholpen uw landen in stilte te doorklieven, en hijzelf houdt de verhalen van de grens stil! De troepen die door uw landen kwamen, legers vanuit de Wilde Landen, hebben toestemming van uw heersers! Want zij vechten tegen de Keizerin, om haar onheilige legers te verzwakken!”
“Pfah!” Een andere stem uit de menigte, een vrouw dit keer. “Dan zijn ze op de verkeerde plek!”
“Oh, het volk hier is slim, ik hoor het aan u allen! Inderdaad, vrouwe, de verkeerde plek. De wildelingen durven de volle kracht van die vreselijke legers niet aan, en dus zijn ze hier. Ze willen een doorn in de zijde van de Keizerin zijn, een doorn in Laoghairnon’s onbeschermde kant, een scherpe doorn die een deel van die legers hierheen trekt. Een klein deel, genoeg om te verslaan. En daarna wederom een klein deel. Ja, een doorn, die Laoghairnon langzaam leeg zal bloeden!”
Inmiddels stond iedereen op het plein stil, gegrepen door de kracht in zijn stem. Zelfs de soldaten keken naar hem en luisterde aandachtig. “Waarom,” riep een van hen, “helpen wij hen niet? Santa Muerta zal ons steunen in deze strijd!”
“Ja… Waarom? Ik heb geruchten gehoord…” Meer munten vlogen zijn kant op. Een zilverstuk raakte zijn schoen, een buitengewoon gift voor een straatspreker. “Ja, volk, ik zal het met u delen. Het gerucht is dit… Iemand hoog aan het hof wil dit gevecht niet aan. Iemand, ik weet niet wie, iemand is een verrader vanuit het Keizerrijk. Verraad, ik zeg het u! Verraad in uw eigen Hertogdom!”
Direct was er onrust in de menigte. Meerdere inwoners verhieven hun stemmen om meer vragen te stellen, anderen ontkenden luidkeels. Allan wist wanneer het genoeg was, en liet zich razendsnel zakken van de verhoging. Met een grote veeg trok hij al het geld naar zich toe en begon het in zijn buidel te duwen. Om hem heen werden vragen naar hem geschreeuwd, verder weg werd geroepen dat hij terug moest keren.
Met een snelle beweging trok hij zijn mantel af en daarna binnenstebuiten weer om. Met de kap op zijn hoofd haastte hij zich de menigte in. De eerste tien stappen werd hij nog herkend, daarna kon hij verdwijnen in de menigte. Op zoek naar een herberg, waar hij vier keer de normale prijs zou betalen voor een kamer en een ander op straat gezet zou zien worden.
Allan Con Laog vervloekte stilletjes de kracht van zijn woorden, het enige talent dat hij had. Telkens dwong het hem weer tot oneerlijke daden, tot valse beinvloeding van de mensen om hem heen. “In ieder geval heb ik dit keer niet gelogen,” mompelde hij tegen zichzelf. “Nou ja, bijna niet.”