In de restanten van haar eigen geest kijkt Madrina naar de leegte om zich heen. Net nog waren daar anderen, vreemdelingen voor haar, die op de golven van haar gekte naar haar toe gezwommen waren. Ze kon zich niet meer herinneren dat ze geroepen had, maar ze moet het gedaan hebben, want de vreemdelingen waren gekomen. Ze kon zich niet herinneren dat ze een visioen de wereld in gestuurd had, maar ze moet het gedaan hebben, want daarin kwam ze hen tegen, en daarin zit ze nu nog zelf.
Hoe lang was ze al in het dodenrijk? Hoe lang geleden had haar geest het begeven onder het gewicht van de gekte en onder de eenzaamheid van haar verbanning? Hoe lang, sinds Santa Muerta haar ontving op de brug, en direct doorstuurde naar de duistere dieptes van het Labyrinth? Haar eigen godin, voor wie ze altijd alles gedaan had, voor wie ze elk stuk gekte geaccepteerd had, die haar de laatste trap de afgrond in gaf…
Nee. Ferm schud Madrina haar hoofd. Dit zijn niet de gedachten die nu moeten zijn. Ze voelt hoe haar geest, kortstondig gerepareerd door de vreemdelingen, weer uiteen begint te vallen. Zo weinig tijd, zo kort voor ze alles weer zal verliezen. Heeft het zin gehad? Hebben de vreemdelingen geleerd wat ze nodig hebben? Hebben ze het onthouden?
Even opent het Oog zich nogmaals voor Madrina, een visioen in het visioen. Ze ziet de vreemdelingen die ze zojuist sprak, glashelder voor zich. En ze ziet andere groepen. Sommige gezichten ziet ze meermaals, sommigen één keer, sommigen fel in het licht en anderen verstopt in schaduw. Deze vreemdelingen, deze vijf groepen, allemaal hebben ze kennis ontvangen. Allemaal zijn ze ergens geweest, hebben ze dingen veranderd, de wereld beïnvloed. Sommigen brachten muziek en vreugde, anderen vuur en verwoesting. En allemaal zullen ze weer bijeen komen.
Het Oog sluit zich weer, en de zieneres zakt op de grond ineen. Haar naam is ze kwijt, haar verleden herinnert ze zich amper, de gekte neemt terug wat het toekomt. Diep in de krochten van het labyrint van Angharad zit ze, en staart met betraande ogen voor haar uit. Ze is gebroken, haar lichaam kan het gewicht van haar geest niet meer dragen. Een angstaanjagende parallel met alles om haar heen, maar ze heeft daar geen oog voor. Ze kijkt enkel in de leegte, en over haar gebroken lippen komt telkens opnieuw dezelfde tekst. “Opdat het niet voor niets was. Opdat ze zullen delen. Opdat het niet voor niets was. Opdat ze zullen delen…”