Teaser Omen XXVII – Leven, Dood

Hierbij de vierde en laatste teaser voor de volgende Omen, van 7 t/m 9 juni. Nog maar twee dagen, dus: Schrijf je snel in!

Het verhaal van Bargen, deel 3 van de 3.

Bargen laat zich neerploffen op de zachte grond, een hand op zijn onrustige maag, de andere voor zijn ogen in de hoop dat de wereld nu eindelijk stopt met golven.

Een dwerg hoort niet op een boot. De korte overtocht bij Puerto de la Muerta, zo gehaast voor de vallende schaduwen, dat was nog acceptabel. Maar de langzame tocht over de rivier die het Hertogdom Vaelvilla in tweeën splits was hem te veel. In de enorme stad Vaelvilla, waar Vrij Hertog de la Muerta hof houdt in de schaduw van de gigantische tempel voor Angharad, bleef Bargen voor dagen hangen, langer dan hij van plan was geweest, omdat hij zo op zag tegen de verdere boottocht. Hij had zelfs overwogen om de rest van de tocht te voet af te leggen; er loopt tenslotte een prima weg van Vaelvilla naar het Zielenmeer. Maar de boottocht was vele male sneller dan de voettocht, en uiteindelijk wist hij zichzelf toch ertoe te zetten wederom de havens in te gaan, op zoek naar een goedkope doortocht.

De boot die hij vond was tergend langzaam stroomopwaarts gevaren, tot vandaag. Op één dag lopen tot het Zielenmeer was de boot aangelegd, en weigerde de kapitein verder te varen, hoe veel goudstukken Bargen hem ook wilde toestoppen.
En daar zit hij nu, met eindelijk weer vaste grond onder de voeten, en wacht hij ongeduldig tot de zeeziekte wegtrekt. Nog één dag, en dan heeft hij zijn bestemming eindelijk bereikt. Het heeft jaren gekost, en deze bootreis was zeker de ergste niet.

Met gesloten ogen hoort hij de bootsmannen de lijnen losgooien, en de roeien te water slaan, om zo snel mogelijk terug te keren naar hun thuishaven. Ze zijn bang voor dit gebied, dat is hem duidelijk. Niet zo gek; het Zielenmeer heeft geen goede reputatie, en zeker de volgers van Angharad zien het als een vervloekte plek. Maar voor Bargen is het in alle waarschijnlijkheid de enige weg naar verlossing van veel van zijn problemen.
Enkele minuten later staat hij op en hijst zijn bezittingen op zijn rug. De avond begint te vallen, en hij moet een slaapplek vinden, zodat hij morgen het laatste deel van zijn reis kan afleggen.

De nacht is al bijna gevallen als Bargen zijn hangmat uitspant tussen twee bomen. Veel andere opties lijken er niet te zijn, hier. Hij maakt zich weinig zorgen; de gemiddelde rover is niet dapper genoeg om in dit zogenaamd vervloekte gebied te komen. Er zijn vast wilde dieren, maar de kans dat ze in de buurt van het luide gesnurk van een dwerg komen is klein. En het oorlogsgebied, de grens met Hertogdom Brenna, ligt op een ruime dag afstand, dus de soldaten zullen hier niet komen.
Maar net als Bargen zijn tassen aan een tak heeft gehangen en in de hangmat wil klimmen, hoort hij een geluid. Onmiskenbaar; er loopt iemand door het droge bos. Langzame voetstappen, misschien van een gewonde, misschien van een ouder persoon. Eerst één, dan worden een tweede en een derde onderscheidbaar. Ze komen van grofweg dezelfde kant.
Fronsend, met enigszins trillende handen, maakt Bargen zijn lantaarn uit. Te laat, wellicht, maar het geeft zijn ogen de kans aan het donker te wennen.
Het blijkt net op tijd te zijn, want zijn ogen beginnen pas net aan te passen als de drie het kleine open plekje opstappen. Direct weet Bargen dat hij diep in de problemen zit. Hun kleding mag er dan nog goed uit zien, en hun haren en handen schoon en verzorgd; hun ogen zijn dof, en de wangen ingevallen. Maar bovenal halen ze geen adem.
Ondoden.
Sterke ondoden, bovendien: Het was niet zomaar een necromancer die deze drie overeind zette.
‘Goedenavond,’ weet Bargen uit te brengen, met trillende stem. ‘Kan ik iets voor u doen?’
De drie kijken hem aan, zonder enige beweging. De voorste, een vrouw in rijke kleding met gouden randen en een zonnebloemsymbool op de linker borst, schud na enkele tellen haar hoofd. ‘Nee.’
‘Ah… Ik wilde net gaan slapen.’ Bargen slikt, werpt een blik over zijn schouder. ‘U kunt gerust passeren, of blijven, als u dat wil. Let niet op mij.’
Een van de mannen stapt naar voren. Pas nu ziet Bargen dat hij een voorwerp vast heeft, met twee handen, respectvol en bijna voorzichtig voor zich uit gedragen. De stem van de man kraakt, alsof zijn keel niet geheel intact is. ‘U hebt gezien. Dit is niet toegestaan.’
Bargen begint zijn hoofd te schudden, en tegen te sputteren, maar de tweede man is al naar voren gestapt, zwaard in handen, en voor Bargen een zinnig woord uit kan brengen voelt hij het koude staal zijn buikholte binnendringen.

Bargen herinnert zich niet dat hij op zijn knieën is gaan zitten. Hij weet niet waar de drie heen zijn, of waar het wapen dat hem gedood heeft is. Hij heeft zijn handen op zijn buik geduwd, alsof hij de gestage stroom aan bloed tegen zou kunnen houden.
Het is hem volstrekt duidelijk: Hij is aan het sterven. Op één dag van zijn doel, is hij aan het sterven. Hij had kunnen weten dat de Goden hem zijn doel nooit zouden laten bereiken.
Tegen beter weten in, richt hij zich tot Haar, die hij ooit diende. Een stille roep om vergeving, gefluisterd op zijn laatste paar teugen lucht. Maar in zijn hart gelooft hij er niet in.

Hoe graag hij ook zou willen dat iemand hem zou zien, hier, in zijn laatste momenten, de ogen blijven gesloten. De dood komt, zoals het voor eenieder komt: Eenzaam, nét voor het doel bereikt is.