“Niemand kan ons nog bevrijden,” fluisterde ze zo stilletjes mogelijk tegen de jongen naast haar, “niemand behalve wijzelf.” Hij leek amper te reageren op haar woorden. Zijn doffe ogen staarden haar aan, en schudde pas na een paar tellen zijn hoofd. “Wij zelf ook niet,” fluisterde hij, angstwekkend luid in de doodstille ruimte.
Hij lag op zijn linkerzij, zij op haar rechter, strak tegen elkaar. Tegen haar rug lag een ander, tegen zijn rug ook. Ze had geen idee hoe veel van hen er hier lagen, ze kon het einde van de rij niet zien in de schemerige duisternis. Hoe lang ze hier al zo lag, wist ze niet. Dagen, in ieder geval. Het zou oncomfortabel moeten zijn, maar ze voelde het niet. Ze zou honger moeten hebben, of dorst, maar daar merkte ze niets van. Ze zou adem moeten halen, maar zelfs dat gebeurde niet.
“Natuurlijk wel,” fluisterde ze terug, zo zacht ze kon. Ze mochten niet gehoord worden. “We moeten het in ieder geval proberen… Wat hebben we te verliezen?”
Weer duurde het even voor hij reageerde. Duurde het ook zo lang voordat zij hem antwoordde? Haar besef van tijd leek verdwenen.
“Elkaar. We kunnen elkaar verliezen.” Hij pauzeerde even, en voor het eerst in tijden bewogen zijn ogen een beetje, alsof hij haar gezicht afspeurde. “Je bent mij hele wereld, Ariana.”
Het was niet romantisch bedoeld, dat wist ze. Het was de simpele waarheid. Ze konden de anderen in dit krappe scheepsruim niet zien, alleen elkaar. Als ze hard genoeg fluisterden om door hun buren gehoord te worden, zouden ze worden gestraft, en dat wilde niemand uitlokken. En dus hadden ze alleen elkaar, voor zo lang de reis zou duren. Hoe lang dat was, daar hadden ze geen idee van. Deze jongen, die zijn naam niet wilde geven, was alles wat ze had, voor nu. “Als ik verdwijn komt er een ander. We kennen elkaar amper. Dit is toch geen leven? Ik zou nog liever sterven… Nou ja, écht sterven dan.”
“Je kan niet meer echt sterven.” Hij klonk wijs, bijna oud, alsof hij alles wist. “Je bent al dood, en nu zal Angharad je nooit meer over haar brug laten.”
Ze voelde een frons op haar voorhoofd komen. Dat was misschien wel de meeste beweging van de afgelopen uren. “Nou,” fluisterde ze, bijna boos, “dan wil ik gewoon eindigen. Of in ieder geval met rust gelaten worden!”
Te luid. Ze wist het gelijk. De ogen van de jongen sperde zich even open, in angst, en toen verdween alle uitdrukking van zijn gezicht. Ze voelde het bij zichzelf ook gebeuren. Die… kracht. Degene die haar lichaam volledig kon controleren. Niets deed meer wat zij wilde. Ze probeerde te bewegen, maar het gebeurde niet, hoe bang ze ook was toen de voetstappen door de doodstille ruimte klonken.
Straf. Er kwam straf. Ze had het tot nu toe altijd weten te vermijden, maar nu kwam het dan toch. In haar korte bestaan was ze nog nooit zo bang geweest.
Ze werd aan haar voeten van haar plek getrokken en op een vloer gezet, waar haar benen tegen haar wil in door de gang begonnen te lopen. Voor het eerst kon ze de ruimte zien waar ze al die tijd geweest was. Ze lag in een stellage, meters en meters lang, en vijf lagen hoog. En op iedere laag, op iedere meter, strak tegen elkaar geschoven, net als zijzelf had gelegen, lagen daar kinderen. Ze had geen idee hoe veel. Honderd, duizend… Wat komt er na duizend? Het waren er veel meer. Véél meer. Ze liep de lange gang door, een trap op, een luik door, en opeens was daar daglicht. Te fel voor haar ogen, maar hetgeen haar controleerde had haar ogen niet nodig om haar te laten bewegen. Nog een trap op, een deur door, een ruimte in, waar het gelukkig weer wat donkerder was. Een bureau, met een man erachter, een militair, die haar bestudeerde. Was ze naakt? Ze wist het niet, kon haar eigen lichaam niet voelen, kon niet naar beneden kijken, maar aan zijn blik te zien vermoedde ze het wel. Toen, plotseling, voetstappen achter haar, door de deur, een persoon die naast haar kwam staan. Ze wilde kijken, maar het ging niet.
De militair knikte plotseling in de richting van iets of iemand achter haar, en ze voelde een scherpe ruk aan haar lichaam. Plotseling draaide ze een kwartslag. Daar stond hij. De jongen. Haar buurman. Hij had een groot mes vast, en tilde het op. Tegen haar wil in pakte ze het aan. Zijn gezicht was volledig neutraal, maar toch dacht ze angst te zien in zijn ogen.
Even was alles stil. Toen, plotseling, de stem van de militair, koud als staal. “Is ze sterk?”
Het antwoord kwam van een warme, kalme vrouwenstem. “Ja. Zeer sterk.”
Een korte pauze, en toen. “Goed. Vijftig steken moet genoeg zijn.”
Ze had geen tijd om het te begrijpen voor het gebeurde. Ze zette een stap naar voren, de hand met het mes bewoog. Er was niets wat ze er aan kon doen, geen kans op weerstand, slechts totale paniek in haar machteloze geest.
Het mes ging diep de buik van de jongen in, maar hij verroerde zich niet. Ze trok het mes terug, en stak nog eens. En nog eens. En nog eens. Ze begon met tellen, stopte vrijwel gelijk weer. Haar geest leek af te breken, alsof haar laatste bescherming was om zich terug te trekken uit dit lichaam, uit deze wereld. Met iedere steek raakte ze meer van zichzelf kwijt, werd de controle van die koude kracht groter.
Tegen de tijd dat haar hand het mes weer kalm overhandigde aan de jongen, wiens ingewanden in stukjes over de vloer verspreid lagen, en hij het even kalm aanpakte, was er van de levendige geest van Ariana slechts nog een bang, klein deel over, dat zich verstopte in de verste uithoeken, om niet te hoeven zien wat het lichaam deed.