Zwart, koud, stil. Een licht in de verte. Een brug, groter dan je je voor kan stellen. Alle clichés zijn waar, ontdekt Bargen, nu zijn geest langzaam begint te herstellen van het trauma van de dood. Hij herinnert er zich niet veel van, maar hij is de brug over gegaan, dat weet hij zeker.
Er is nog een vage schim van een herinnering van de bloedmooie vrouw met de lantaarn die hij passeerde, bovenop die brug, en van een vraag die ze hem stelde, een gemaakte keuze, en daarna deze plek. Sommigen van de doden om hem heen hebben spijt van die keuze, anderen zeggen dat ze sindsdien pas écht gelukkig kunnen zijn. Sommigen vieren feest met hun volledige, herenigde familie. Anderen wachten ongeduldig op kinderen of partners. Er zijn de donkere plekken vol gangen, bochten en deuren, waar dingen zitten die je niet wil ontdekken, maar waar sommigen heen gaan om nogmaals te sterven en ware rust te vinden. Er zijn overdekte ruimtes en eindeloze velden, er zijn kleurloze plekken waar alles grijs is en bossen waar bloemen in alle kleuren bloeien. In de korte tijd dat hij hier is, heeft Bargen bijna ieder verhaal over het leven na de dood bevestigd gezien. Alle clichés zijn waar, en tegelijkertijd is alles een leugen.
Maar niet iedereen is hier. Of, specifieker, niet alle doden zijn hier. Bargen zou het niet weten, hij is er nog maar net, en hij heeft toch vooral zijn best gedaan om iedereen die hij kent niét tegen te komen. Maar hij hoort de verhalen, hier in het tulpenveld waar hij verblijft, ver van de andere dwergen die leven in de berg van goud. De mensen waar hij mee om gaat, tegen wie hij tot zijn eigen verbazing eerlijk was over zijn naam en geloof, al die mensen vertrouwen hem, en hij vertrouwd hen. Wat valt er te wantrouwen, voorbij de dood? Maar in dat vertrouwen is iedereen ook pijnlijk eerlijk geworden. En in die eerlijkheid, toen de illusie van een zon daalde boven de eeuwig bloeiende tulpen, vertelde een jonge vrouw genaamd Merlinde hem een angstwekkend verhaal over de missende doden, en zelfs die warme illusie van een zon kon de kou in zijn hart niet verjagen.
“De geruchten over de wolven ware onzin,” had ze verzucht, alsof dat een logisch begin van een verhaal was. “Het waren gewoon mannen, verstopt in de schemering, die mij en Ariana vonden toen we naar huis terugkeerden. Ons, en zo veel anderen. Ze namen ons mee, geblinddoekt, ik weet niet waar heen, maar het was een mooie plek vol lelijke dingen. Mannen met harde handen en vrouwen met koude vingers, die iedereen… testen.” Ze had haar schouders een beetje opgetrokken, haar hoofd geschud en weggekeken. Dat soort informatie kon zelfs de eerlijkheid van deze plek niet aan het licht brengen, blijkbaar.
“Ariana en ik werden uit elkaar gehaald. Zij was nog klein genoeg, ik was te groot maar wel puur, of zoiets. Anderen waren te groot én niet puur, en die werden weer ergens anders heen gebracht. Ik heb sommige gevonden, hier… Misschien waren zij wel het beste af. Ik had het ook niet slecht. Ze wachtten in ieder geval niet lang, voor ze me naar de tonnen brachten.” Ze had weer even gepauzeerd, en Bargen herinnerde zich het kippenvel in zijn nek, al voordat ze verder sprak.
“Verbazingwekkend, hoe lang het duurt om leeg te lopen, zelfs met zo’n grote wond. Het doet verbazingwekkend weinig pijn, wist je dat? Ik ben ze echt dankbaar. Hier is alles beter. Ze hebben me bevrijd.” Hij had het niet moeten vragen, wist hij achteraf. Hij had het niet willen weten. Maar hij had het wel gevraagd. “En Ariana? Is zij nu ook hier?” Merlinde had haar hoofd naar hem toegedraaid, mateloze pijn in haar ogen. “Nee… Nee, en ze zal hier ook nooit kunnen komen. Niemand kan haar nog bevrijden.”